Mijn achtergrond

Eigenlijk vind ik de vraag in welk milieu we terecht komen interessanter dan het milieu waar we uit komen. Maar het verleden vormt je, maar vormt ook kaleidoscoop van ervaringen en beelden die je eigen identiteit vormen. Mijn verleden is een ratjetoe van nationaliteiten, religies en beroepen. Hervormde schippers uit Hoogezand, Remonstrantse vlassers uit het Westland, Presbyterian Hoteluitbaters uit Schotland, Joodse handelaars en diamantwerkers, Katholieke smeden en arbeiders uit Amsterdam, Hervormde boomkwekers uit Groenekan, een enkele franse wapenmaker of Italiaanse metselaar en Duitse boeren op zoek naar een beter bestaan. Allen komen ze naar Nederland om te ondernemen en ze benutten de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw om van eenmanszaken bedrijven te bouwen en hun kinderen te laten studeren.

Emancipatie door Ondernemerschap

Ik vind ondernemerschap als weg tot emancipatie onderbelicht in de politieke en economische geschiedenis van de 19de eeuw. Zo is de grootvader van mijn overgrootvader Jan Copijn (met wortels in Velp en Elden) een boomkweker en hovenier. Zijn zoon Hendrik en kleinzoon Lodewijk bouwen het bedrijf met creativiteit en organisatiekunde de fa. Copijn en Zoon tot de leidende tuinarchitecten in Nederland met verantwoordelijkheid voor Park Haarzuilens in Vleuten, Warnsborn in Arnhem, de singels en het Kronenburgerpark in Nijmegen, Park Berg en Bos in Apeldoorn, de Orangerie in Dieren Landgoed Verwolde in Laren of Oud Groevenbek in Ermelo. Lodewijk Copijn zou met zijn huwelijk met de schotse Gladys Dawson een britse stijl in het stugge Groenekan. Gladys Dawson was de kleindochter van een banketbakker die een hotel met veertig kamers, een biljartzaal en theater in Belfast opbouwde. De Copijns zouden drie generaties lang van 1885 tot mid jaren zestig actief zijn voor de liberalen in de gemeenteraad van Maartensdijk en ook enkele termijnen als wethouder dienen.

Religieuze tolerantie

Een tweede kenmerk is het trouwen over godsdienstgrenzen heen. De liefde won het vaak van de verzuiling. Het meest opmerkelijk is het huwelijk van mijn grootvader Jo Scheffer (katholiek) met de joodse Sofie Witsenhuijsens (moeder Hekster). Maar de tweede wereldoorlog gaat niet ongemerkt voorbij, niet aan mijn joodse familie. Mijn grootvader weet zijn vrouw en zoon te beschermen door als directeur van een confectiefabriek Duitse legerorders te produceren. Met zijn botter kon hij onderduikers naar Friesland brengen en eten halen tijdens de Hongerwinter. Ruim drie kwart van de Witsenhuijsens worden vermoord in Auschwitz of Sobibor. Ook zij waren maatschappelijk betrokken. Mijn overgrootvader Alexander Witsenhuijsen was actief in de diamantwerkersbond. Mijn oud-oom Aaron Hekster was raadslid in Veenendaal. Mijn grootmoeder zou een van de eerste vrouwelijke wethouders zijn, voor de VVD in Blaricum.

Mijn Jeugd en Taalstrijd

Ik groei op in de onbezonnen jaren zestig en zeventig. Ik wordt geboren onder de rook van de textielindustrie in Manchester. Mijn moeder is freelance ontwerper van bontweefsels, mijn vader bekwaamd zich in het beheersen van laagmoleculair polyethyleen. Al snel merken we de impact van de Europese integratie. De talenkennis van mijn ouders brengt ze in Brussel. Mijn vader krijgt managementfuncties bij Amerikaanse multinationals, mijn moeder wordt lerares in het basisonderwijs. Ik ga naar een Franstalige school en wordt bewust van de taalstrijd in Belgïe. De taalwet stelt immers dat elk hoofd van een huishouden het recht heeft zijn kind naar een school in zijn landstaal te sturen. Maar niet in de andere taal. Mijn ouders die hun zonen internationaal wilden opvoeden vonden de overheid op hun weg. Dat werd enerzijds een kat en muis spel met de inspectie. Ik mocht nooit voor mijn nederlanderschap uitkomen, nooit Nederlands spreken voor het geval inspecteurs van het onderwijs mij zouden opmerken. De truc van inspecteurs was om in een Franstalige kleuterklas binnen te lopen en in het nederlands te roepen: “wie wil er een snoepje”. De vierjarige die ja zou roepen zou van school gestuurd worden. Gelukkig kwam er met beroep op de Europese Verdrag voor de Rechten van de mens een arrest dat de wetgeving strijdig was met het verdrag.

De jaren zeventig staan in het teken van de flower-power, het vrije huwelijk en experimenteren op muzikaal en maatschappelijk gebied. Zelfs de autoloze zondagen zijn leuk: fietsen op de autobaan. Aan een periode van zorgeloosheid komt een einde als mijn vader in 1977 zijn baan verliest omdat hij geen reorganisatie wil doorvoeren. Mijn moeder krijgt geen vaste aanstelling in het belgisch onderwijs: die banen zijn voorbehouden aan Belgen. Mijn ouders scheiden, mijn vader vindt werk in Engeland hertrouwd. Het zijn sombere jaren. We moeten twee jaar lang rondkomen van een inkomen net boven de bijstand, en de enige weg uit deze onverwachte armoede is werk. Als mijn moeder in 1979 lerares aan de Europese School in Brussel wordt, treed er weer een betere periode aan.

Mijn eerste politieke stappen

Mijn middelbare schooltijd is sterk politiek gekleurd. Ik ga naar de Decroly school, het bolwerk van joden, atheïsten, vrijmetselaars en communisten in Zuid Brussel. Van 1981 tot 1983 zit ik in het dagelijks bestuur van de leerlingenraad waarvan één jaar als voorzitter. De schoolleiding moedigt politiek bewustzijn aan. Zo krijgen we vrij om te gaan betogen en worden de lessen stilgelegd na de aanslag op de synagoge van Brussel op 18 september 1982 en we kijken verplicht naar de Shoah Film Shoah. Rond 1980 wordt ik politiek actief in de vele leerlingenacties tegen bezuinigingen op het middelbaar onderwijs. Ik sluit me aan bij de Jonge Progressieve Joodse beweging van België. Deze beweging accepteert de diaspora (is niet zionistisch), is seculier, progressief en komt op voor democratie en rechtstaat ongeacht achtergrond. De inval in Afghanistan, de repressie van Solidarnosc in Polen, de slachting in Sabra en Chatila, apartheid zijn allemaal bron van opwinding.

Daarnaast slaat de economische crisis toe. De sluitingen van de staalfabrieken, met grote betogingen in Brussel blijven niet ongemerkt. Ik ga naar debatten op de Universiteit van Brussel, raak bevriend met een vakbondsbestuurder en bezoek fabrieken die gaan sluiten. Bovenal ben ik getekend door de vredes¬beweging (Kruisraketten Nee). Ik leer het vak van posters plakken, flyeren, straattheater, betogen en bezetten. Gaandeweg voel ik me in België toch een buitenlander, na mijn achttiende zal ik immers geen stemrecht hebben in een steeds meer verdeeld land. Ik besluit in Nederland te gaan studeren en wordt in 1982, op mijn 18de verjaardag lid van D66. Dezelfde dag komt de Tweede Kamerfractie van D66 op bezoek in Brussel en word ik afdelingsecretaris.